Vervangen of niet vervangen, dat is de vraag

Blog door Ron Hovenier

Ron Hovenier Topigs Norsvin

Een lang leven is een van de kenmerken in de fokdoelen van onze zeugenlijnen. We definiëren een lang leven als het vermogen van een zeug om in productie te blijven tot ten minste het begin van de vijfde cyclus.

Het belang van deze eigenschap vanuit het perspectief van het totale bedrijfsrendement is duidelijk: we willen het voordeel van het hoge productiepotentieel van de zeug in haar derde tot vijfde cyclus maximaliseren, omdat dit de meest productieve cycli zijn en ze de best presterende biggen produceren.

Bovendien geldt dat hoe meer biggen een zeug kan produceren tijdens haar leven, hoe lager de productiekosten van die biggen zijn vanwege het feit dat de kosten die worden gemaakt om een ​​gelt te produceren of te kopen over een groter aantal biggen uit te smeren is.

Als we kijken naar het belang van een lange levensduur voor het bedrijfsrendement, zijn er verschillende andere belangrijke aspecten die niet mogen worden onderschat.

Allereerst is er het potentiële verlies aan slachtwaarde wanneer de te vervangen zeugen niet naar het slachthuis kunnen worden afgevoerd maar worden geëuthanaseerd of sterven. Wat als een zeug een paar dagen voor haar verwachte werpdatum verloren gaat? Dat kost naar schatting € 500- € 750 per zeug die sterft vlak door verloren karkaswaarde, verloren biggen en voer, lege ruimte, etc.

Ten tweede de gemiste kans om dieren vrijwillig te vervangen op basis van hun daadwerkelijke productieprestaties. Het vergelijken van de gemiddelde index van geruimde of gestorven zeugen met de gemiddelde index van alle aanwezige zeugen laat geen verschil zien. * Met andere woorden, de geruimde dieren zijn niet geruimd op basis van hun genetische kwaliteit/index.

* gegevens uit de Topigs Norsvin-database voor het jaar 2019

Evenwicht tussen vier factoren

Betekent deze selectie op levensduur dat het doel is om het vervangingspercentage op zeugenbedrijven te minimaliseren? Nee dat doet het niet. Er zijn verschillende factoren die het optimale vervangingspercentage op een zeugenbedrijf bepalen:

  1. de kosten voor een gelt;
  2. de karkaswaarde van af te voeren zeugen;
  3. de productieprestaties van de verschillende pariteiten;
  4. de snelheid van genetische vooruitgang.

Het is duidelijk dat als de kosten voor een gelt naar beneden gaan en / of de karkaswaarde van af te voeren zeugen omhoog gaat, het aantrekkelijker zal zijn om een ​​oude zeug – met een lagere toekomstige productieverwachting – te vervangen door een jonge, genetisch betere gelt. Hetzelfde geldt als zeugen al topprestaties behalen in de eerste en tweede cyclus, omdat dit de terugverdientijd van de investering voor de jonge gelten verkort.

En last but not least, met de toegenomen genetische vooruitgang die fokkerijbedrijven zoals Topigs Norsvin behalen, moet serieus rekening worden gehouden met de mogelijkheden van hoge rendementen van jonge gelten en hun nakomelingen.

Als alle vier deze punten in evenwicht zijn, is het huidige optimale vervangingspercentage vanuit het perspectief van een optimaal bedrijfsrendement ongeveer 50%.

Deel dit bericht: